Het moest er maar eens van komen, bedacht ik ergens in het prille voorjaar van 2023 toen ik m’n fietsplannen voor de zomer uitstippelde. De Mortirolo. Een klein decennium geleden bereikte ik de top al, maar dat deed ik wel via de ‘watjeskant’ vanuit Grosio, die gemiddeld maar 9 procent stijgt. Het stak. Ik wilde de ‘echte’ Mortirolo ook afvinken, de klim vanuit Mazzo di Valtellina.
De ‘echte’ klim is sinds die eerste keer dat ik via de watjeskant van 9 procent de top bereikte altijd door m’n hoofd blijven spoken, in een mix van angst, respect en nieuwsgierigheid. Alleen de naam al: Mortirolo. Daar zit iets van morte in, het Italiaanse woord voor dood. Dat de naam van de bergpas daar echt vandaan komt, is overigens een fabeltje.
Onmenselijk. Niet te doen. De hel.
Maar dat waren de verhalen die ik van vrienden en anderen hoorde over de Mazzo-kant niet. Onmenselijk was het, zeiden ze. Niet te doen. De hel. En meer van dat soort superlatieven. Oud-wereldkampioen Gianni Bugno zei ooit dat de Mortirolo enkel in mountainbikewedstrijden thuishoort.
Door al deze verhalen was ik een beetje bang voor de berg geworden. Nu ben ik niet iemand die vindt dat je al je angsten maar moet overwinnen. Bungeejumpen of dat soort gekkigheid waag ik me niet aan. Een slang zul je nooit rond mijn nek zien. Voor mijn hoogtevrees heb ik veel ontzag. Langs een stoeprand lopen is mooi genoeg.
Maar als het om wat asfalt gaat dat twaalf kilometer lang met meer dan tien procent omhoog kronkelt, vind ik dat je als wielrenner ook niet al te schijterig moet zijn – ook al zitten er hele stukken bij waar het met vijftien procent omhoog gaat.
Het Beest
En dus huur ik een hutje aan de voet van de Mortirolo. Voorbij de voet zelfs, want bij aankomst blijkt het huisje op een geitenpaadje honderd meter na het officiële begin van de klim te liggen. Ik kijk Het Beest recht in de ogen.
De eerste dagen stel ik het nog uit. Maar op dag drie van mijn fietsvakantie is het zover. Mortirolodag. Omdat het loeiheet is, begin ik er al vroeg aan. Eerst even opwarmen in de vallei, want – hoewel het ook ’s ochtends al warm is – met koude spieren en direct na het ontbijt de strijd aangaan, lijkt me geen verstandig idee.
Na tien kilometer opwarmen, passeer ik het bord ‘CLIMB START’ met de angstaanjagende cijfers erop: 12 kilometer, 10,8 procent gemiddeld, 18,7 procent maximaal. Dat is het in de eerste kilometer nog niet. De Mortirolo begint als een normale klim. Maar dat verandert snel.
Knieën in het Mortirolomuseum
Je hebt klimmen van vierde categorie, van de derde categorie, de tweede categorie, de eerste categorie, en van buitencategorie, maar wat mij betreft zetten we daar nog iets boven: de Mortirolocategorie. Want allemachtig, de onheilspellende woorden over Het Beest blijken allemaal waar.
Na het normale begin krijgt het begrip ‘klimmen’ al snel een nieuwe dimensie. Waar je op cols als de Galibier of Alpe d’Huez nog van fietsen kunt spreken, is dat op de Mortirolo een ander verhaal. Het is van bocht naar bocht strompelen. Op de Mortirolo is iedereen opeens een Mollemaler.
Met mijn 12-speed casette, ondergemiddelde gewicht en bovengemiddelde conditie is het al harken. M’n gedachten gaan uit naar de wat zwaardere medemens die hier in het verleden op de toen gangbare verzetten naar boven zijn geharakiri’t. Al die knieën verdienen een plekje in het Mortirolomuseum.
Tussen dit soort gedachtes door kijk ik soms op m’n Garmin. De kilometers, nee, de hectometers, komen er maar heel langzaam bij op het schermpje. Zo langzaam als die cijfertjes oplopen, zo snel gaat dat in het vakje waar m’n hartslag staat (het vakje met de percentages negeer ik wijselijk). Zweet druppelt waar nog nooit zweet heeft gedruppeld, ik voel spieren in m’n benen – en de rest van m’n zwoegende lijf – die ik nog nooit heb gevoeld.
Innerlijke paard
Opeens doe ik een paard na. Brrrrrrrrrrrrrrrr, hoor ik mezelf briesen, zonder een aanwijsbare reden. Nou ja, het zal de steile strook van plus 15 procent zijn. Dat haalt het innerlijke paard in iedereen naar boven. Normaal bieden haarspeldbochten dan een uitkomst. Op klimmen die niet van de Mortirolo-categorie zijn, grijp ik ze zelfs vaak aan om een tandje bij te schakelen en staand op de pedalen de binnenbocht te pakken.
Op de Mortirolo peins ik er niet over. Ik rijd buitenbochten alsof ik een schaatser ben. Alleen zijn de buitenbochten op de ijsbaan vlak. Op de Mortirolo is een buitenbocht nog steeds onmenselijk. Soms is het heel even wat minder steil. Op andere klimmen schakel ik ook dan bij. Niet op de Mortirolo. Even bijkomen met 11 procent omhoog is het devies. Vooral ook omdat ik in de verte alweer een steil paadje zie opdoemen.
Die zie ik op andere klimmen ook weleens, maar vaak blijkt dat dan als je dichterbij komt gelukkig een oprit naar een berghut of iets dergelijks te zijn, en gaat de daadwerkelijke klim een andere richting uit. Niet op de Mortirolo. Op de Mortirolo is het de Mortirolo.
Pas als de watjesklim vanuit Grosio en die vanuit Mazzo samenkomen op de mooi geasfalteerde laatste drie kilometers kom je weer terug op de planeet aarde in plaats van de hallucinante horrorplaneet Mortirolo. Na een uur en tien minuten ben ik boven. Het Beest is getemd. Nu de Gavia. Die zal aanvoelen als een verkeersdrempel.
Rust
Want ik ben natuurlijk niet naar Italië afgereisd om alleen de Mortirolo af te vinken als er nog zoveel moois (en zwaars) te beklimmen is. Ik daal af over de weg die de renners in de Giro juist zullen beklimmen - de ‘andere’ kant van de Mortirolo is vooral in het laatste gedeelte steil en ook een zeker niet te onderschatten klim.
Het is ook niet echt heel lekker dalen dus, maar eenmaal beneden is het linksaf de vallei in richting Ponte di Legno, de ‘toegangspoort naar de Gavia’. In een dorpje dat op m’n pad komt, Vezza d’Oglio, maak ik kennis met een klassiek Italiaans verkeersgekkenhuis. Het centrum van het dorpje is smal en ze zijn er met de weg bezig. Alle ingrediënten voor claxonnerende auto’s met driftig gebarende Italianen erin zijn aanwezig. Ik manoeuvreer langs ze op mijn fiets – leve de fiets! - en zet verder koers naar de rust van de Gavia.
Een oase van rust, dat is het namelijk, zeker vergeleken bij de drukke Stelvio. De klim vanuit Ponte di Legno is een lust voor het oog. De weg omhoog smal, de uitzichten weids. Het is in de bochten even uitkijken of er tegenliggers aankomen en soms even irritant als er zo’n verderfelijke motor met de snelheid van het geluid langs je meent te moeten ronken, maar verder: bellissimo!
Dat is het wat minder in de donkere tunnel die vlak onder de top van de Gavia ligt. Ik beklom de pas eenmaal eerder in m’n leven en wist nog dat ik het toen echt verschrikkelijk en doodeng vond. Misschien had ik het in m’n hoofd wat groter gemaakt dan het is werkelijkheid was, of misschien is er daadwerkelijk wat (meer) licht opgehangen in de tunnel, maar met de zaklamp van m’n telefoon er ook nog bij aan vind ik het nu prima te doen (en uiteraard ook nog een achterlichtje op m'n fiets).
Peloton koeien
Uit de tunnel komend, herinner ik me ook weer wat er nog meer verschrikkelijk was: die tunnel ligt helemaal niet vlak onder de top. Het is nog wel anderhalve kilometer steil klimmen over een weg waar de wind vrij spel heeft – het voelt toch steeds minder als een verkeersdrempel…
Maar daar is-ie dan: de Italiaanse vlag die fier wappert op de 2652 meter hoge paspassage. Kijk vooral ook even binnen in het cafeetje op de top. De service is er niet je van het, maar tijdens het wachten kun je kijken naar een bonte verzameling wielermemorabilia aan de muren.
Als ik weer op de fiets stap voor de snelle en niet zo heel ingewikkelde afdaling naar het drukke Bormio word ik op een prettige manier opgehouden door een kudde koeien – of heten ze ook een peloton als ze een berg beklimmen? Luid loeiend bereiken ook zij de top, niet echt met een indrukwekkend aantal watts per kilogram.
Giro di Stelvio
Wie A zegt, moet ook B zeggen is in deze streek als wielerliefhebber natuurlijk te vertalen als ‘Wie Gavia zegt, moet ook Stelvio zeggen’. En dus tuf ik twee dagen later vanuit Mazzo die Valtellina met de auto naar Bormio om me daar te wagen aan wat ik tot de Giro di Stelvio heb gedoopt.
Ik reed de Stelvio nog nooit vanuit Prato, de ‘echte’ en zwaarste kant met de vele en bekende haarspeldbochten. Het plan is dus in Bormio omhoog te rijden tot de Umbrailpas - zoals het Giro-peloton vandaag -, daar af te dalen en dan naar Prato te rijden om de hele Stelvio voor m’n rekening te nemen. De Stelvio met een omweggetje, zeg maar.
Het is de moeite waard. Het valt mee met de drukte en tot m’n grote verbazing hebben ze op het eerste deel van de klim zelfs een fietspad aangelegd. Als dat deel achter de rug is, doemt het mooie maar ook enigszins angst inboezemde uitzicht op de ‘haarspeldenmuur’ op. Eerst van ver, maar voor je het weet, rijd je erop. Ik heb een goede dag en snel van bocht naar bocht.
Het uitzicht is fraai, maar de kermis op de top verschrikkelijk. Even een selfio op de Stelvio met het colbord en dus snel maar weer door, weg van dat gekkenhuis op 2760 meter hoogte.
Trein op de weg
Min of meer twee keer de Stelvio is een pittig ritje met, volgens Strava, 3713 hoogtemeters, maar het is niet de koninginnenrit van mijn fietsvakantie. Dat is mijn uitstapje naar Zwitserland. In 186 kilometer met 4081 hoogtemeters over de Berninapas, de Ofenpas en de Umbrailpas (omhoog deze keer) en dan nog het (veel te lange) stuk in de vallei terug naar Mazzo di Valtellina in de verzengende hitte. Acht uur beweegtijd in het zadel, geeft mijn Garmin aan bij thuiskomst.
Een rit met heel veel mooie natuur, op de Berninapas maar vooral op de Ofenpas, in een gebied dat de Zwitsers geheel terecht tot nationaal park hebben gedoopt. Maar het opvallendste van deze monsterrit is toch een trein die me bijna van de sokken rijdt.
De Bernina Express is voor de die hard-fans van het onvolprezen tv-programma Rail Away een bekende naam. Volgens kenners is het de mooiste treinreis van Europa; de pashoogte van 2253 meter is in ieder geval het hoogste punt dat je met de trein kunt bereiken in Europa.